‘DE RING’ (2010), auteur Frank de Zanger
Hoofdstuk 1 EEN OUDE VROUW
Central Park was op zijn mooist. Een jonge man liep op een van de banken af bij De Poel. Zijn favoriete plek om bij te komen van het hectische leven dat hij leidde. Het maakte niet uit of het zomer of winter was. Wat wel belangrijk was, was dat de zon scheen. Zonder zon kon het daar even deprimerend zijn als op een grijs Rockefeller Square. Maar de zon schitterde op de witte, bevroren vijver, de onder gesneeuwde grasvelden en de grote bomen die door de sneeuw zachte vormen hadden aangenomen. Hij veegde de sneeuw van de zitting, ging zitten, en leunde achterover, armen gekruist, ogen gesloten. Hij had zich voorgenomen om aan niets te denken. Aan niets denken is heel moeilijk. Er kwamen dan ook vanzelf beelden naar boven en dat waren geen aangename beelden. Het waren de beelden van de gebeurtenissen in de afgelopen weken. Het is ook ingrijpend om het bericht te krijgen dat je vader is omgekomen bij een auto-ongeluk. Een ongeluk tijdens een zakenreis, veroorzaakt door een veel te hard rijdende Duitser op de ‘autobahn’ bij München. Het had hard geregend; de man raakte in een slip, schoot tegen de vangrail en veroorzaakte een gigantische kettingbotsing. Gevolg: drie doden, waaronder zijn vader. Hoe onwaardig, hoe onverdiend, en hoe plotseling kan een mens overlijden. De reis terug naar Europa; het emotionele terugzien van moeder, zus en broer en de schrijnende werkelijkheid van een begrafenis. De verwerking zou nog lang duren. Maar het directe gevolg was dat hij zijn studie aan de Universiteit van New York zou moeten opgeven. Hij zou het nog een maand of drie kunnen volhouden met de toelage die zijn vader hem had gegeven, maar dan was het op. Ja natuurlijk, hij kon proberen om een baan te vinden of een beurs aan te vragen, maar dat zou tijd kosten en tijd was juist nu de cruciale factor. Midden in een meeslepende dissertatie die energie vreet, wil je de vaart er in houden; wetend dat het nu moet gebeuren. Af te ronden binnen twee jaar of het ontglipt je en zul je nooit meer die intellectuele vlucht erin kunnen krijgen. Het deed pijn, want hij wist dat zijn proefschrift van grote betekenis zou zijn. In deze stemming, proberend zijn zwarte gedachten te laten passeren, kwam er iemand naast hem zitten.
Ja, hoe gaat zoiets? Je draait je om en kijkt in een vriendelijk, maar doodvermoeid gezicht van een oude vrouw. Eigenlijk leek ze ziek, maar omdat ze zo vriendelijk keek, drong dat niet goed tot hem door. Er komt een opmerking over de sneeuw; dat het nu al meer gesneeuwd heeft dan vorig jaar om deze tijd. Er komt een vraag en een antwoord en vervolgens is er een gesprek. Een gesprek dat ineens een onverwachte wending kreeg. De vrouw zei:
“Ik weet dat je het moeilijk hebt.”
De jonge man schrok van deze opmerking. Hoe kon zij dat weten? En dat vroeg hij dan ook. Ze verklaarde dat dat helemaal niet zo verwonderlijk was met haar contacten in New York en aan de universiteit. De oude vrouw zei:
“Ik zie je trouwens nu, jong, maar ik zie je ook oud. Mensen hebben voor mij niet veel geheimen meer.”
“Oh, is dat zo?”, stamelde de jonge man, niet wetend hoe hier op te reageren.
“Ik wil je een verhaal vertellen,” vervolgde de oude vrouw, “ten minste als je er de tijd voor hebt.”
Ze keek hem aan. Hij knikte, want gek genoeg had hij in zijn nieuwe benarde positie een ander idee van de tijd gekregen. Er bleek meer tijd te zijn dan hij ooit had vermoed.
Haar verhaal was niet zo zeer heel lang, maar wel aangrijpend en hij had moeite om zijn ogen droog te houden. Vanaf de achterkant van de bank, waarop de twee zaten, zou je gezien hebben dat de schouders van de jongeman zich langzaam begonnen op te trekken. Hij stelde wel vragen, maar de oude vrouw was voornamelijk aan het woord. Ineens diepte ze omzichtig een plastic mapje op uit een zak van haar dikke winterjas. Daar haalde ze twee foto’s uit, die ze de jongeman met bevende handen aanreikte. De jongeman pakte ze aan en bekeek ze aandachtig. Hij gaf ze terug en de twee foto’s werden moeizaam weer in het plastic mapje geschoven. Uit haar andere jaszak haalde ze een doosje te voorschijn, dat ze aan de jonge man overhandigde.
Toen de oude vrouw haar verhaal had verteld, zei de jongeman:
“Ik weet niet wat ik ervan moet denken … en ik weet niet”, en nu aarzelde hij even, “of ik u kan vertrouwen.” Hij streek met zijn handen door zijn haren. Keek haar aan; richtte zijn blik weer op het zonverlichte witte park.
“Ja,” zei de vrouw vermoeid, “ik kan het me wel voorstellen, maar soms moet je gewoon iets doen; moet je dat vertrouwen wel hebben. Ik laat het echt aan jou over.”
De jongeman zuchtte; keek getergd omhoog naar de besneeuwde takken. Dan naar de grond, waar hij zijn schoenen heen en weer schoof in de sneeuw.
“Ik ben ziek”, zei de oude vrouw. “Ik zal niet veel voetstappen meer in de sneeuw achterlaten.” En hierop volgend noemde ze zijn naam. Nu was hij niet meer verbaasd zijn naam te horen, want het paste in haar verhaal.
De oude vrouw stond op; moeizaam en voorzichtig om niet uit te glijden. Ze stak een hand uit. De jonge man stond op en nam haar kleine fragiele hand in de zijne. Ze keek hem recht in de ogen. “Doe het”, zei ze en daarna liep ze voorzichtig het pad op.
“Bedankt!”, riep hij haar nog na, maar dat was pas nadat zij al een eind verwijderd was. Ze keek niet meer om. Haar kromme gestalte verdween uit het zicht, langzaam opgeslokt door een betoverend witte wereld.
Daar zat hij dan, op een bank in een besneeuwd Central Park, met een doosje in zijn hand. Hij opende het doosje en zag een gouden ring. Hij pakte de ring eruit; draaide hem in zijn vingers rond en bracht hem dichter bij zijn ogen. Hij bekeek de binnenzijde, waar hij de inscriptie zag – ingesleten maar goed leesbaar – waarover ze had verteld. In sierlijke, schuine letters stond gegraveerd: ‘Love, Richard, New York, 1926’.
Geef een reactie